Een kleine vier jaar na de diploma-uitreiking was ik terug bij mijn alma mater. De aula was mijn bestemming, maar for old times sake stapte ik de Heyendaalshuttle een halte eerder uit. Het Erasmusgebouw, waar ik elke keer opnieuw naar staar vanuit de trein. Drie minuten in het Letteren-gebouw, dat bepaald geen kleintje is, en al drie oud-docenten gespot. En dat op een vrijdag in juli. Ik grijp een Vox en een ANS uit de bakken en loop naar de liften. Zes stuks. Een soort loterij bepaalt in welke je mag. Op naar de twintigste verdieping. Het hoogste gebouw van Nijmegen biedt een uitzicht waar ik al talloze mensen mee naartoe heb gesleept. Staren naar de stad en het groen.
Op de wc wil ik het slot de verkeerde kant op draaien. Dat viel me bij mijn eerste bezoek aan de Radboud Universiteit al op: de sloten gedragen zich anders dan vrijwel alle andere in Nederland. Ook in mijn laatste studiejaar deed ik het nog fout;. Net als dat ik altijd de verkeerde kant opliep vanuit de liften op de tweede, derde of zesde. Ze kunnen je veel leren op een universiteit, maar dat dan weer niet. In dat opzicht bleef ik een vreemde in het gebouw, stuntelend als een eerstejaars. Toch is Nijmegen – de uni en stad voelen voor mij als één – ontzettend vertrouwd. Een plek waar je moeiteloos weer past, waar je zomaar weer zou kunnen instromen.
Dat heb ik in Tilburg nooit gehad. Een voordeel van het bama-systeem is dat een overstap makkelijk is, een nadeel dat je als alumnus een beetje verdwijnt. Als mensen me vragen waar ik heb gestudeerd, komt er meteen ‘Nijmegen!’ uit mijn mond. Gevolgd door iets als ‘ja, en in Tilburg heb ik mijn master gedaan’. Een eerste verkering met Nijmegen en een verstandshuwelijk met Tilburg. Spijt? Nee. Zelfs voor de grootste langstudeerder is de relatie met de universiteit niet eindeloos. Maar ik weet dat ik altijd welkom ben. Dat het altijd een thuis is. Wij tweeën, geen woorden nodig, alleen elkaar.